De kleine eeuwigheid
Ik spreidde alle speeltjes uit op de koffietafel: een leger van voornamelijk roze ogen keek vanuit een ver en onschuldiger verleden naar mij op, klaar voor de aanval. Een deel van de mechanische infanterie miste onderdelen, opgeslokt door het gulzige mondje van de tijd, zoals zoveel andere dingen. Hier en daar ontbraken wieltjes of miniscule plastic boutjes en waren stickervelletjes incorrect of niet gebruikt. Een rood plastic kevertje was in prangende noodzaak beplakt met de geel-zwarte strepen van een overheidsvehicel. Links van de tafel lag een droevig hoopje plastic spul, bestaande uit eenzame autostukken en/of lichaamsdelen, met bestemming onbekend: sommige speeltjes waren niet meer te redden, veelal omdat ze slecht nog uit één onderdeel bestonden. Ik deelde hun ellende, ik voelde mij evengoed zoekgeraakt en stukgemaakt. De panthers waren er een stuk beter aan toe, dankzij hun duurzame ontwerp uit één stuk. Ze leken mij nog even fris en fruitig als de dag dat ik ze met een uitgelaten gil uit hun gele placenta haalde. Allen, ook degene zonder ogen, keken met beschuldiging en verwijten naar mij op: “Waarom heb je ons al die jaren alleen gelaten, wist je niet hoe gevaarlijk het hier was?” Ze waren noodgedwongen op kaniballisme overgegaan, vertelden ze mij.
Mijn eerste herinnering zijn Kinder-surprises: die afschuwelijk smakende chocolade-eieren van die doodenge Humpty Tumpty man met de rode pet die al enkele decennia lang kinderen over de gehele wereld de stuipen op het lijf jaagt. De reclame waarin hij op een muurtje zit om een stel flinterdunne eieren van choco aan te prijzen kan ik mij nog kraakhelder voor de geest halen: pas op, Humpty, je valt er zo af...!” gilden mijn onderontwikkelde hersenen dan. Vervolgens viel hij dan inderdaad. Ik kreeg er de koudste rillingen van. Het verbaast mij weinig dat mijn eerste memoires direct al zulke tegenstrijdige gevoelens van enerzijds allesverschrokkende angst en anderzijds kinderlijke vreugde oproepen: mijn ervaring is dat dat intrinsiek bij kindzijn hoort.
Mijn vader bracht elke keer als hij thuiskwam een kinder-surprise van Ferrero voor mij mee. En de geur van de zee. De magie zat ‘m in het speelgoed dat men (in mijn ogen) op ingenieuze wijze in het eivormige geheel had gekregen: niet anders dan met uitermate preciese en vlug vingerwerk had men die twee helften zo netjes om het plastic eidooier heen kunnen krijgen, redeneerde ik. Het was nog een tijd waarin ik in tovenarij geloofde, of in ieder geval mijzelf nog kon overtuigen dat de wereld zoiets als het bestaan van magie had verdiend.
In mijn tijd was dit eigeel verrassend vaak gevuld met ofwel een quasi-mechanische constructie (een hijskraan-achtig bouwsel lijkt heel populair te zijn) ofwel het onbewegelijke figuur van de Pink Panther, in allemaal interessante poses en outfits. De roze tijger welteverstaan, niet de inspecteur. De ene keer was de homofiele poes als doktor verkleed, de andere keer als professionele schaatser. Wat het idee hierachter was begrijp ik nog steeds niet: moest ik hier uit afleiden dat roze fantasiedieren wekelijks een beroepswissel mogen maken? En hoe zat dat dan met de benodigde diploma’s? Kon ik verwachten dat de zuster die mij over een paar weken mijn vaccinatie zou geven ook over een flamingoroze krulstaat kon beschikken? En hoe zat dat met bouwvakers? De dame van de kassa? Vrachtwagenbestuurders? En welke mate van professionaliteit kan een roze katachtige überhaupt bereiken? Konden vaders en moeders ook besluiten dat ze hun huidige bezigheid van vader- en moederzijn zat waren en zich tot cowboy of wegwerker bekeren? Prangende levensvragen waren het. Heden ten dage vinden kinderen waarschijnlijk soortgelijk waardeloze prullaria in hun tweedewereldoorlogchocolade-ei, die soortgelijke extensiële questes oproepen.
Jaren later vond ik in het stille, scheve, hondsdode huis van mijn overgrootmoeder een plastic boodschappentas vol met kindersuprise-vulling. Ik was bewust vergeten dat het daar lag. De oorlog was al jaren voorbij, maar de muren ademden nog haar vochtige, klamme angstadem uit. Het verstikte mij, het hield het licht buiten ook al scheen alle macht door het beslagen raam. In dit kleine kamertje was de herinnering sterker (en donkerder?) dan de tastbare wereld buiten. Ik vraag mij wel eens af waarom ik mij amper een ander stuk speelgoed kan herinneren dan die stomme eieren: had ik niets anders, of zag ik niets anders? Waarom heb ik geen flauw idee van de spullen die mijn moeder mij heeft gegeven? Ze was geen gemene vrouw, ze zal welhaast zeker haar toentertijd enigs kind overladen hebben met amusant doch leerzaam kinderspeelgoed: waar was dat gebleven? Vond ik dat minder interessant dan plastic onzin? Waarom was ik veel meer onder de indruk van de korte bezoekjes van de man die weken weg bleef, dan van de dagelijkse knuffels en giften van mijn bloedeigen moeder? Deze vragen beangstigen mij. Als mijn moeder namelijk geen slechte vrouw was, moet ik welhaast zeker een slechte dochter zijn om zulke devoties van moederliefde te zijn vergeten.
Vader was een hardwerkende man, een uitbundige man, een man die de trage schim van wat hij nu is waarschijnlijk vierkant uit zou hebben gelachen. Het enthousiastme dat ik voelde elke keer als ik zo’n Kinder Ei kreeg was kinderlijke mimiek van zijn levensvreugde. In die paar voor een buitenstaander betekenisloze dagen die wij deelden, die kleine eeuwigheid van onverstoorbaarheid moeten we het Hollywood reclamegezin van geluk hebben gevormd: mooie, jonge mensen met rechte, witte tanden die uitbundig glimlachten naar een camera die er nooit was. Het beeld van een jonge vader die nog maar een paar jaar verwijderd is van zijn eerste scheerbeurt die een spelletje speelt met zijn groot-ogige kind. Hij houdt iets achter zijn rug, maar wat is het? Een cadeautje? Of...? Het dochtertje speelt uitgelaten mee, ze is nu al oud genoeg om in het bezit te zijn van een korte-termijngeheugen dus ze weet natuurlijk allang waar dit heen gaat en wat pappa achter zijn jas verstopt. Toch speelt ze mee. Het is het spel dat de dingen de moeite waard maakt.
Het bijzondere aan jonge, idealistische gezinnen is dat ongeluk ze zo goed kan overdonderen. De oorlog kwam dan ook met veel bombastie ons leven binnen, als een aandachtsgeile vrouw die zich aan de pijpen van mijn vader klamde en zijn volledige overgave eiste. Ze slokte zijn lichaam en geest op en spuugde een onvolledige dubbelganger uit die niemand echt kon bedotten. Het Vaderland had hem nu nodig. De grote vraag over wat dat Vaderland nou precies was, en waarom het zichzelf aan het opeten was, werd nooit doelmatig beantwoord. Wij poogden weg te vluchten van die grote, gulzige zee naar het het eveneens grote, gulzige binnenland. Ik nam niets persoonlijks mee (immers, mijn èchte persoonlijkheid zou in de volgende momenten pas worden gevormd), op een plastic boodschappentas na. Hierin sloegen een paar honderd kleine speelgoedfiguren beschuldigend tegen elkaar aan en vielen vervolgens terug in een paar duizend losse onderdelen. Ze ratelden bij elke treurige stap.
Veel heeft het niet uitgemaakt, het gaf ons slechts de tijd om verstijfd als konijnen het naderende onheil af te wachten. Dit was het moment waarop onze angsten het kleine huisje van mijn grootmoeder voor eeuwig hebben bedoezeld en de langzame vergiftigingsdood hebben laten sterven. Het huis is nu onbruikbaar voor toekomstige generaties, mochten die ooit terug willen keren. Dat is de reden dat ik hier niet lang kan ademen, dat ik hier niet lang kan blijven. Mijn vader werd gevonden, en ging alsnog in dienst. Het huis begon ellende uit te braken, het spel werd nooit meer gespeeld.
Mijn vader huilt nooit om zijn verloren lichaam, de zee, de mannen die hij moest doden of zijn ontwortelde dochter die in het koude noorden is gebleven. Mijn moeder huilt nooit bij grensposten, uitgebrande huizen of door oude vrienden geschreven brieven die nooit zijn aankomen. Wellicht dat hun tranen alleen nog kwamen toen het leek of er nog iets was om voor te huilen. Wellicht dat hun tranen het zoveelste offer waren dat zij af hebben moeten staan. Wellicht dat tranen het eerste zijn dat de menselijkheid verlaat wanneer de doos van Pandora open wordt getrokken. Hun enige dochter echter, het kind dat niets heeft gezien omdat ze haar ogen dicht had geknepen, maar alles mee heeft gemaakt omdat je niet kan vluchten van legers met roze ogen, staat als een klein kind te grienen bij het brandende graf van wat nasmeulend plastic.